donderdag 31 oktober 2013

Soera 111 Over Mijnheer Lahab



111 DE TOUWVEZELS AL-MASAD

In naam van God, Genade, Goedgunstigheid
1. Laat ze verrotten, Aboe Lahab’s handen
en hij zelf: oprotten!
2. Waardeloos zijn bezit en wat hij kon oppotten.
3. Braden zal hij tussen de motten!
4. En ook zijn vrouw: brandhout is haar lot;
5. aan een koord van vezels hangt haar nek als overschot.
Structuur. De vijf regels van dit bijtende spotgedicht vormen een duidelijk eenheid in een sterk eindrijm (a.ab met in de laatste regel a.ad).

Context. Aboe Lahab was de geliefde bijnaam van een halfbroer van Mohammeds vader Abdallah. De naam betekent `vader van de vlam'. Door Mohammeds grootvader Abdoel Moettalib was die naam aan hem gegeven omdat Aboe Lahab zo knap was. Hij wordt ook vaak bij zijn eerste naam genoemd, Abd al-Oezza, dienaar van de godin al-Oezza, vereerd in het Nakhla-dal en ook vermeld in soera 53:20. Aanvankelijk stond hij op goede voet met zijn neef/oomzegger Mohammed, die waarschijnlijk niet zoveel jonger was dan hij. Twee van Aboe Lahabs zonen waren immers verloofd (dat wil dus zeggen als kinde­ren al toegezegd voor een later huwelijk) met Mohammeds dochters Roekaja en Oem Koelthoem. Na de dood van een andere oom van Mohammed, Aboe Talib, werd de leiding van de Hasjim-clan binnen de stam Koeraisj overgenomen door Aboe Lahab. Dat was waar­schijnlijk in 619, een kleine tien jaar na het begin van de openbaringen en Mohammeds prediking. Aboe Lahab beloofde aanvankelijk, dat hij Mohammed zou beschermen, maar trok deze bescherming terug, toen anderen hem overtuig­den dat Mohammed oneerbiedig had gesproken over de voorouders van de clan en zelfs had beweerd dat Abdoel Moettalib als veelgoden-vereerder in de hel terecht was gekomen. Mohammed probeerde daarop eerst om zich in het berg­stadje Ta'if te vestigen, maar maakte later contact met pelgrims uit Medina die voor de jaarlijkse hadj in Mekka kwamen en ging in 622 naar Medina toe.
     Aboe Lahab is dus een belangrijk persoon in Mohammeds leven. In de Koran komen we wel zeer vaak polemiek tegen, maar de tegenstander van Mohammeds prediking wordt dan niet bij name genoemd. Soera 111 is hierop een uitzonde­ring. De naam Aboe Lahab wordt niet alleen in de titel en vers 1 genoemd, in vers 3 komt het woord lahab weer voor, maar dan in de letterlijke betekenis van vlam, namelijk hellevlam en dus heel anders dan de naamgever Abdoel Moettalib het aanvankelijk bedoeld zal hebben.
     Boechari vermeldt over deze soera, dat na de eerste openbaring Mohammed aanvankelijk alleen in beperkte familiekring sprak over zijn ervaringen. Pas na drie jaar ging hij naar de Safa-heuvel, aan de rand van het dal van Mekka. Daar sprak hij zijn bredere familie en clan toe en natuurlijk was daar ook Aboe Lahab bij. Als kern van zijn boodschap zou Mohammed daar verkondigd hebben: `Ik kom jullie waarschuwen voor een grote ramp die jullie te wachten staat.' Aboe Lahab zou daarop nog grof gereageerd hebben: `Loop heen! Heb je ons voor zoiets hele­maal laten komen?' Daarop kwam dan deze soera als openbaring tot Mohammed.

4-5. Aandraagster van brandhout... met aan haar nek een koord van vezels: de vrouw van Aboe Lahab was Arwa Oem Djamiel (moeder der schoonheid, mis­schien een sarcastische naam, want volgens de verhalen was ze een oog kwijtge­raakt). Zij was dochter van Aboe Sofjaan, tot kort voor Mohammeds dood een van de felste tegenstander van de nieuwe religie. Van haar wordt ook nog een gedicht tegen Mohammed en de nieuwe religie overgeleverd. Gedichten waren in de Arabische cultuur een machtig strijdwapen. Zij waren ook geen vluchtige wegwerpproducten, maar werden onthouden en doorverteld. Of de naam `aan­draagster van brandhout' nu een soort scheldnaam was of dat zij doornige struiken op Moham­meds weg legde, als symbool voor haar tegen­stand, dan wel dat zij als het ware het hellevuur heviger zou doen laten branden: duidelijk is dat de titel negatief over haar is. Tot de afdeling `horror' van de latere uitleg mogen wij wel reke­nen, dat zij in de hel zou moeten rondlopen met om haar nek een keten, gemaakt van hout van de helleboom Zakkoem, die in soera 37:62-64 wordt vermeld.
     Anders dan Jezus' tirade tegen de Schriftgeleerden en FarizeeĆ«rs (Mt. 23) hebben we geen details van Aboe Lahabs afwijzing van Mohammed. Anderszins is er wel expliciete en uitge­werkte afwijzing, maar dan anoniem als de weerslag van discus­sies met Arabische en Joodse tegenstanders in andere soera's. Aboe Lahab is in de Koran zelfs veel minder geprofileerd dan die andere niet-gelovige gezagsdrager, de ietwat dubbelzinnige Pilatus in de christelij­ke ge­schriften. Maar in zijn kinderen wordt Aboe Lahab wel enigszins gerehabili­teerd: zijn zonen Oetba (eerder benoemd als echtgenoot voor Mohammeds dochter Roekaja, maar dat huwelijk ging niet door) en Moe'attab accepteerden de nieuwe godsdienst op het einde van Mohammeds leven, in 630, bij de volledige overgang van Mekka tot de islam. Oetba's kleinzoon Fadl ibn al-Abbaas werd zelfs nog een beroemde dichter. Zo kon hij de familietraditie nog in ere herstel­len.[1]



[1]William Montgomery Watt, artikel `Abu Lahab', in: Encyclopaedia of Islam.

De twee bezweringsgebeden: Soera 113-114



113 DE OCHTENDSCHEMERING – AL-FALAK

In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige

1.  Zeg: Ik schuil bij de Heer van het ochtendgloren
2.  tegen het kwaad dat Hij heeft uitverkoren
3.  en tegen het kwaad van de donkere nacht wanneer hij gaat doven
4   en tegen het kwaad van haar die blaast op knopen
5.  en tegen het kwaad van een jaloerse die jaloers is opgestoken.
 

114 DE MENSEN AN-NAAS

In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige

1.  Zeg: Ik schuil bij de Heer van de mensen,
2.  de koning van de mensen,
3.  de god van de mensen,
4.  tegen het kwaad van de stiekeme influisteraar en zijn wensen
5.  die influistert in de harten der mensen
6.  hij behoort tot de djin of tot de mensen



Structuur. De Koran begin in soera 1 met een kort gebed, het gebed van de zeven regels, dat zo dominant aanwezig is bij ieder van de vijf dagelijkse rituele gebeden. Soera 1 is allereerst een lofgebed, al gaat het in de laatste regels over op het register van smeking. De Koran eindigt met twee gebeden die allereerst vanuit een houding van smeken, angst bijna, klinken. Ze heten samen de `afbid­ders' (moe'azzatani). Het `ik zoek bescherming' klinkt niet alleen als `moge God verhoeden' maar zelfs als `even afkloppen'. De `alternatieve verzameling' van de openbaringen aan Mohammed door Ibn Mas`oed, die nog enige tijd in de islami­tische wereld een rol heeft gespeeld, heeft deze twee soera's niet opgenomen.[1]
Context. Boechari heeft in zijn verzameling van overleveringen die een commen­taar geven bij deze soera's slechts twee korte teksten opgenomen. Een zekere Zir ibn Hoebaisj vroeg aan Mohammeds volgeling vanaf de vroege Medina-tijd en trouwe secretaris in Medina, Oebaj ibn Ka'b,[2] over de status van de twee `afbid­ders'. Oebaj zei: ik vroeg de profeet over de twee teksten. Hij zei: ze werden tot mij gesproken en ik spreek ze uit. En wij spreken ze uit zoals de profeet Gods ze heeft gezegd. Daarop volgt dan een andere overlevering die uiteindelijk (na andere schakels in de keten van getuigen) via Zir ibn Hoebaisj ook weer terug­gaat op Oebaj. Zir ibn Hoebaisj benadrukte, dat een van de eerste Mekka-bekeer­lingen, Abdoellah ibn Mas'oed in zijn verzameling de twee teksten niet had opgenomen. Daarop volgt dan als antwoord van Oebaj dezelfde verklaring van Mohammed als hierboven aangegeven.[3] Deze overleveringen bewijzen zowel de bekendheid van de populaire teksten en hun ietwat bediscussieerde status. Om verschillende redenen zal dat zo de gehele geschiedenis door blijven.
     De verzameling over de `redenen der neerdaling' geeft een enkel concreet verhaal over de neerdaling van dit vers. `Er wordt overgeleverd dat de profeet Gods ooit zeer ernstig ziek was, zodat twee engelen tot hem kwamen. De een ging zitten bij zijn hoofd, de ander bij zijn voeten. De engel die bij zijn voeten zat, vroeg toen aan de engel die aan het hoofdeinde zat: "Zie jij wat?" Deze antwoordde: "Hij is betoverd." "Wat voor betovering?" "Er is een vloek over hem uitgesproken." "Wie heeft dat gedaan?" "Labid ibn al A'sam, de Jood. Die heeft een betoverd kussen in de waterput van meneer Die-en-die verstopt onder een grote steen. Ga maar naar die put, haal het water eruit, licht die steen op, neem dat kussen weg en verbrand het!” De volgende morgen stuurde de profeet Am­mar ibn Jasir met enkele van zijn vrienden erop uit. Toen ze bij die waterput kwamen, zag het water eruit als gekleurd door henna, bijna bloedrood. Ze schep­ten het water eruit, lichtten die steen op en haalden het kussen weg, dat ze met­een ver­brandden. Bovendien vonden ze een touw waar elf knopen in zaten. De twee soera's (113 en 114) werden neergezonden in verband met deze gebeurtenis. Iedere keer dat de profeet een vers zei, ging er een knoop los.'[4]

De elf knopen verwijzen hier kennelijk naar de elf verzen van de twee soera's, bij elkaar opgeteld.

113:2. Tegen het kwaad dat Hij geschapen heeft: er zijn natuurlijk theologen geweest die uitdrukkelijk hebben willen ontkennen dat God het slechte geschapen heeft. De gewone uitweg is dan wel, dat men een rechtstreekse schepping van het kwaad door God ontkent en alleen een onrechtstreekse band van God met het kwaad wil aanvaarden: het kwade is eigenlijk een ontbreken van iets goeds waar het had moeten zijn, zodat God het niet rechtstreeks Ć ls kwaad heeft geschapen. Met een kleine grammatische omweg en een andere eind-uitgang aan het woord voor kwaad kan men dan ook dit vers lezen als: `Ik zoek bescherming voor... het kwaad, dat Hij niet geschapen heeft.'

113:4. Het kwaad van haar die op de knopen blaast: heel veel uitleggers denken hierbij aan een soort van zwarte magie die door heksen zou zijn bedreven via het blazen op knopen. De Ahmadiyah-commentaar van Soedewo moet niet veel hebben van mirakels en duistere krachten en geeft als verklaring: `degenen die anderen door hun boze inblazingen misleiden, wanneer zij zich aan het werk zetten.' De `knopen' zijn uit die vertaling verdwenen en tegen alle traditionele commentaren in geworden tot `besluiten'. De grote commentator Zamachsjari (gest. 1144), die zich in vele passages van zijn commentaar een filosofisch geo­riĆ«nteerd rationalist toont, houdt hier in zijn commentaar toch rekening met de realiteit van magie: `Het blazen van soera 113:4 heeft betrekking op blazen in combina­tie met spu­wen. De daad heeft dus alleen zijn magische uitwerking als men eet, drinkt, ruikt of op andere wijze iets schadelijks binnenkrijgt.' Iedere poging om magie te bedrijven wordt door Zamachsjari als zondig gezien, maar de realiteit ervan wil hij zeker niet ontkennen.[5] Hierin gaan de commentaren uit de 20e eeuw soms veel verder.

114:4 .Influisteraar: ondanks de waarschuwingen van geleerden, oude en moder­nis­tische, heeft het volksgeloof nog steeds veel geloof en vertrouwen in de soe­ra's 113 en 114, evenals in de daaraan voorafgaande soera 112. Alle drie wor­den zij vaak gebruik als amulet. De beginformule van 113 en 114 wordt ook in iets gewijzigde vorm als schietgebed gebruikt bij het reciteren van de Koran: Ik zoek bescher­ming bij God tegen de vervloekte duivel. Dit dient om de lezer te vrijwa­ren van fouten, die de duivel zou willen veroorzaken bij het lezen om zo de tekst van de Koran te vervalsen. Dat de duivel dan doen door bij de gelovige die de Koran leest, andere teksten in te fluisteren. Maar ook buiten dit Koran lezen geldt de waarschuwing.

114:6. Of hij nu tot de djin of tot de mensen behoort: hierover is een anekdote waarin de `eerste moslim-socialist', de sociaal meest bewogene onder Moham­meds vroege volgelingen, Aboe Zar, bij Moham­med komt en hem naar deze tekst vraagt en wel of de mens ook een duivel kan zijn? Daarop antwoordde de pro­feet: Inderdaad.[6]



[1]Jeffery, Materials for the History of the Text of the Qur'an, 113.
[2]Over deze man en zijn werk bij de codificering van de Koran, Jeffery, Materials for the History of the Text of the Qur'an, 114-116.
[3]In de uitgave van Muh. Muhsin Khan, Sahih Al-Bukhari, VI, 471-472.
[4] Qamaruddin Shaleh, Asbabun Nuzul, 611-612. Volgens uitgebreider versies van dit verhaal, was de profeet op terugtocht van Hoedaibija, waar het verdrag met de Mekkanen was gesloten en hadden de Jood Labid en zijn dochter hoofdharen van de profeet te pakken gekregen, waarin zij de elf knopen legden. Goldziher, Die Richtungen der islami­schen Koranauslegung, 140-141.
[5]Zie ook Helmut GƤtje, The Qur'_n and its Exegesis, 144.
[6]Ibn Kathier, Terjemah Singkat Tafsir, 8:426.