dinsdag 31 juli 2012

Sura 66 Tahriem: verbieden

Ik kreeg vorige week (eindelijk) een aantal exemplaren van de engelse vertaling van De Jezusverzen in de Koran zodat ik die nu her en der kan gaan weggeven. Stuur maar een mail als je exemplaar wilt hebben!
Al kijken in het boek viel me sura 66 op: na wat gedoe bij de echtgenotes van de profeet komt dan Maria als de ideale vrouw naar voren. Daarom dat hoofdstuk nu ook hier.


Strikt genomen hoort 66:12 niet tot de Jezusverzen omdat alleen Maria hier vermeld wordt, en dan nog wel alleen op het einde, in vers 12. Het vers is echter te apart om hier zonder meer overgeslagen te worden. Het grootste deel van de soera bespreekt een affaire die wij nu tot het privé leven van de profeet zouden rekenen. Soedewo zet er dan ook als titel boven: ‘De huiselijke betrekkingen van de profeet’.
De tekst van de eerste vijf verzen luidt als volgt:

66:1 O profeet! Waarom verklaar jij verboden wat God heeft toegestaan om je vrouwen tevreden te stellen? God is vergevend en barmhartig.
2 God heeft voor jullie bepaald hoe jullie je eden moeten ontbinden. God is jullie beschermer en Hij is de wijze, de wetende.
3 Toen de profeet aan een van zijn echtgenotes in vertrouwen een gebeurtenis meedeelde en zij het toch verder vertelde en God het hem openbaar maakte, maakte hij het deels bekend en liet het deels onvermeld. Toen hij het haar meedeelde zei zij: ‘Wie heeft dat aan jou meegedeeld?’ Hij zei: ‘De wetende, de welingelichte heeft het mij meegedeeld.’
4 Als jullie je beiden berouwvol tot God wenden, dan waren jullie harten afgedwaald. Maar als jullie beiden elkaar berouwvol bijstaan tegen hem, dan is God zijn beschermheer en Gabriël, en verder zullen de rechtschapen gelovigen en de engelen ook bijstand verlenen.
5 Als hij zich van jullie scheidt zal zijn Heer hem misschien wel andere echtgenotes, die beter zijn dan jullie, voor jullie in de plaats geven, vrouwen die zich aan God overgeven (muslimaat), die gelovig, berouwhebbend, dienend en vastend zijn, die al eerder getrouwd geweest zijn of die nog maagd zijn.

Vers 6-8 geeft hierop aan de gelovigen algemene aansporingen om zich tegen het kwaad te weren of om berouwvol te zijn. Vers 9 is een aansporing rechtstreeks aan de profeet om zich te weren tegen de ongelovigen en de huichelaars. In vers 10 worden dan de vrouw van Noach en de vrouw van Lot als een slecht voorbeeld vermeld (volgens deze traditie werd niet alleen de vrouw van Lot, maar ook Wahila, vrouw van Noach als ongelovige getroffen door de natuurramp). In vers 11 wordt de vrouw van Farao (die op de hand van Mozes was en tegen haar echtgenoot) tot goed voorbeeld gesteld aan de gelovigen. Dan volgt in vers 12 de lof van Maria.

66.10 God heeft voor hen die gelovig zijn de vrouw van Noach en de vrouw van Lot als een voorbeeld gegeven.
Zij stonden onder de hoede van twee van onze rechtschapen dienaren,
Maar zij hebben hen verraden.
Dus hadden zij tegen God geheel geen baat van hen en er werd gezegd:
‘Gaat beiden met de anderen het vuur binnen.’
11. God heeft voor hen die gelovig zijn de vrouw van Farao als een voorbeeld gegeven toen zij zei:
‘Mijn Heer, bouw voor mij bij U een huis in de tuin
en red mij van Farao en wat hij doet
en red mij van de mensen die onrecht plegen.’
12 En Marjam, de dochter van ‘Imraan die haar eerbaarheid bewaarde.
Toen bliezen Wij er iets van Onze Geest in
En zij geloofde de woorden van haar Heer en Zijn boeken;
Zij behoorde tot de onderdanigen.

De kern van vers 12 komen we elders bij de Jezusverzen ook tegen. In 3:33 wordt Maria ook dochter van Imraan genoemd,[1] terwijl in 21:91 in gelijke termen over het bewaren van haar eerbaarheid wordt gesproken. De 2e regel vinden we ook in 21:91 op Maria toegepast. Deze 2e regel wordt verder op drie plaatsen (15:29, 38:72 en 32:9) van de mens in het algemeen of van de eerste mens bijzonder vermeld. Maar dat Maria’s zoon met de Geest verbonden is staat ook in 5:110, 2:87 en 2:253. Voor de 3e regel staan parallellen in 3:39 en 45 en in 4:171. De 4e regel wordt ook letterlijk zo in 3:43 op Maria toegepast.
Uit de structuur van de soera is wel duidelijk dat de vier vrouwen van 10-12 als groot voorbeeld worden gegeven aan de echtgenotes van de profeet die in 1-5 als oorzaak van niet nader genoemde problemen worden vermeld. Wat is de achtergrond van deze problemen?
In de belangrijke verzameling van Boechari van gezegden van de profeet en zijn metgezellen (hadiets) vinden we zes teksten over deze eerste verzen van soera 66. De eerste komt van Ibn ‘Abbas, bekend Koranuitlegger van de 1e generatie gezellen van Mohammed: ‘Als iemand tegen zijn vrouw zegt: ‘Jij bent verboden voor mij’, dan moet hij een zoenoffer brengen voor deze eed. Er is in het leven van de profeet een uitmuntend voorbeeld dat jullie moeten volgen.’ (Naar aanleiding van 66:1 O Profeet! Waarom verklaar jij verboden wat God heeft toegestaan om je vrouwen tevreden te stellen?)
De tweede tekst wordt teruggevoerd op Aisja, de geliefde vrouw van de oude Mohammed. Zij vertelde: ‘Gods profeet dronk vaak honing in het huis van Zainab, de dochter van Djahsj, en bleef daar dan een tijdje. Hafsa en ik besloten daarom stiekem dat we aan hem zouden zeggen, als hij bij een van ons kwam: ‘Je ruikt alsof je kamfer hebt gegeten, want je stinkt naar kamfer.’ We deden dat allebei en hij zei: ‘Hoe kom je erbij. Ik heb honing gegeten in het huis van Zainab, dochter van Djahsj, maar ik zal het niet meer aannemen. Ik heb daarover een eed afgelegd, maar dat mag je aan niemand vertellen.’
De derde en langste tekst gaat over het volgende vers 66:2 (God heeft voor jullie bepaald hoe jullie je eden moeten ontbinden) en wordt teruggevoerd op Ibn Abbaas, die we hierboven al tegenkwamen. Deze vertelt dat hij in de periode sinds Mohammeds overlijden al lang rondliep met het idee dat hij Omar, vader van Hafsa en de tweede opvolger van Mohammed na Aboe Bakr (de vader van Aisja), eens moest vragen over de betekenis van dat vers 66:2. Maar het kwam er niet van, want Ibn Abbas vond het pijnlijk en hij respecteerde Omar zeer. Toen kwam de gelegenheid van de hadj-bedevaart, waar Ibn Abbas meeging met Omar. Op de terugtocht moest Omar zijn behoefte doen in de buurt van de Araak bomen. Volgens het verhaal van Ibn Abbaas: Ik wachtte tot hij klaar was ging toen op hem af. ‘O, leider der gelovigen, wie waren die twee vrouwen die samenspanden tegen de profeet?’ Omar zei: ‘Dat waren Hafsa en Aisja.’ Ik zei toen: ‘Bij God, ik wilde je dit al een jaar lang vragen, maar ik kon het niet doen omdat ik zo’n ontzag voor je heb.’ Omar zei daarop: ‘Je moet niet bang zijn om mij iets te vragen. Als je denkt dat ik ergens informatie over kan geven, vraag het me dan gerust. Bij God, in de voor-islamitische tijd van onwetendheid gaven wij geen aandacht aan vrouwen, totdat God ons aangaande haar openbaarde wat zijn voorschriften waren. Toen ik over een bepaald onderwerp eens aan het piekeren was, zei mijn vrouw: ‘Ik raad je aan zus-en-zo te doen.’ Ik zei tegen haar: ‘Wat heb jij hier nou in ’s hemelsnaam mee te maken? Waarom steek jij je neus in zaken en probeer je ze naar jouw hand te zetten?’ Zij antwoordde: ‘Hé, zoon van Chattaab, jij wil niet lastig gevallen worden, terwijl jouw dochter Hafsa zoals bekend is kibbelt met de profeet van God. Zo zelfs, dat hij eens een volle dag kwaad op haar bleef!’ Omar vertelde dat hij zich toen onmiddellijk netjes had aangekleed en naar Hafsa was gegaan en gezegd had: ‘Dochter, kibbel jij inderdaad met Gods profeet, zodat hij een hele dag kwaad blijft?’ Hafsa zei: ‘Bij God, we kibbelen wel eens met hem.’ Omar zei: ‘Weet dat ik je gewaarschuwd heb voor Gods bestraffing en de toorn van Gods gezant. Dochter, laat je niet verleiden door dat kind [Aisja] dat zo trots is op haar schone uiterlijk en omdat de profeet zo verlekkerd is op haar.’ Omar zei: ‘Toen ging ik naar het huis van Oem Salama, familie van mij, en ik sprak tot haar. Zij zei: ‘Zoon van Chattaab! Waarom moet jij je met zoveel zaken bemoeien! Je mengt je zelfs in affaires tussen Gods gezant en zijn vrouwen.’ Bij God, door die uitspraak was ik zo getroffen dat ik niet meer kwaad was. Ik zei goede dag en ging terug naar huis.
Rond die tijd was er een vriend uit de kringen van de helpers van Medina die wat nieuwtjes bracht over de profeet, als ik een tijdje was weggeweest. En als hij weg was, vertelde ik hem later wat er gebeurd was. In die tijd waren we bang voor een aanval van de stam van de Ghassaan. We hoorden dat zij van plan waren tegen ons op te trekken en ons aan te vallen. We waren dus behoorlijk angstig. Mijn vriend uit Medina klopte toen op mijn deur en zei: ‘Open doen!’. Ik zei: ‘Is de koning van Ghassaan gekomen?’ Hij zei: ‘Nee. Maar het is nog erger. Gods gezant heeft zich afgezonderd van zijn vrouwen.’ Ik zei daarop: ‘Laat Aisja en Hafsa in het stof kruipen!’ Ik kleedde mij, ging naar het huis van de profeet, maar die was in een bovenkamer, waar hij met een ladder in gekomen was, en een van zijn zwarte slaven zat beneden bij die ladder. Ik zei tegen hem: ‘Zeg tegen de profeet, dat Omar er is.’ De profeet liet me bij hem komen en ik vertelde hem het verhaal. Toen ik kwam bij het bezoek dat ik had gebracht aan Oem Salama, begon hij te glimlachen. Hij lag op een matje van gevlochten palmbladeren met niets tussen hem en de mat. Zijn hoofd lag op een leren kussen, gevuld met palmbladeren, terwijl bladeren van een boom opgestapeld waren vlakbij zijn voeten. Een paar leren zakken met water hingen aan de balken boven zijn hoofd. Ik kon het patroon van het gevlochten matje op zijn huid herkennen en begon te wenen. Hij vroeg waarom ik moest huilen. Ik zei: ‘Gezant Gods. Caesar en Chosroes, de vorsten van Byzantium en van de Perzen, leiden een luxueus leven, terwijl jij, Gods gezant, zo simpel leeft als hier.’ De profeet antwoordde toen: ‘Ben je er niet tevreden mee dat zij deze wereld mogen genieten en wij het hiernamaals?’

De drie overige teksten gaan alle drie terug op Ibn Abbaas en Omar en herhalen wat hierboven al gezegd werd, dat twee echtgenotes, Aisja en Hafsa jaloers waren. Was het om de aandacht die de profeet gaf aan Zainab, die aanzienlijk ouder was dan deze twee, maar wel zeer om haar schoonheid werd geroemd? Er zijn twee Zainabs. De eerste was Zainab bint Choezaimah, een gescheiden vrouw uit Mekka, lid van Mohammeds clan, Koeraisj. Zij huwde de profeet in April 626 op dertigjarige leeftijd, maar stierf enkele maanden later. De tweede, Zainab bint Djahsj waarover hier gesproken wordt, was een nicht van Mohammed, gehuwd met zijn neef Zaid. Zij scheidde daarvan en huwde de profeet in Mei 627 op 38-jarige leeftijd, dus aanzienlijk ouder dan Aisja (geb. in 614), de enige maagd, of vrouw zonder huwelijkservaring, met wie de profeet in 623 huwde, toen zij 9 jaar was. Aisjah was een dochter van Mohammeds getrouwe gezel Aboe Bakr, die hem na zijn dood in 632 als kalief zou opvolgen. Hafsah was de weduwe van een moslim die in de slag bij Badr (Maart 624) was gesneuveld. Zij was de dochter van een andere vroege en getrouwe gezel, Omar. Zij trouwde  in 625 met de toen 55-jarige Mohammed, op een leeftijd van 18 jaar. De huwelijken van de profeet waren dertien in totaal. Bij zijn dood in 632 waren er negen echtgenotes, met daarnaast nog enkele slavinnen met wie hij een seksuele relatie had, onder wie Maria, de Koptische slavin, geschenk van de vorst van Egypte in 628 en de enige die hem een zoon, Ibrahim schonk. We moeten deze huwelijken niet zozeer als een reservoir voor seksuele genoegens zien, maar eerder als politieke allianties, zowel binnen Mohammeds eigen stam, als meer en meer met de stammen van geheel Arabië.[2] Zij leverden evenwel ook nogal wat problemen op, waarover in deze soera en in soera 33:28-34 nader gesproken wordt, maar wel zonder specifieke namen of gebeurtenissen te vermelden.
            Er blijven hier nog heel wat problemen over, die echter te ver van het eigenlijke onderwerp van de Jezusverzen liggen en hier dus alleen maar aangeduid kunnen worden. Wat de Korantekst betreft is er in vers 3 de verwijzing naar een geheime mededeling. Het meest verspreide verhaal is, dat Mohammed aan zijn vrouw Hafsa, dochter van Omar, verteld zou hebben van een openbaring van Gabriël, inhoudende dat na zijn dood eerst Aboe Bakr en dan Omar kalief zouden worden. Hafsa zou dat weer aan Aisja hebben doorverteld, waarop Mohammed ontstemd was en een eed hebben afgelegd dat hij een maand lang geen omgang met zijn echtgenotes zou hebben. Hier zijn twee problemen bij. Allereerst vertellen vele verhalen dat de moslims zonder richting waren bij de dood van Mohammed en gediscussieerd hebben over de opvolging. Dan is er de eigenaardige wending in de derde hadiets van Boechari, die van een verhaal over een jaloezie-affaire overgaat op een aansporing tot ascese, waarbij Mohammed als een soort wereldvreemde en teruggetrokken kluizenaar wordt voorgesteld. Dat kan kloppen bij de vroegere Mohammed die in grotten van het Hira-gebergte zijn eerste openbaringen kreeg, maar ook bij de latere volksleider en politicus? Misschien wel! Probleem bij deze verzen is ook, dat de latere moslim-traditie de onzondigbaarheid en onfeilbaarheid van Mohammed ook heeft doorgetrokken naar zijn echtgenotes. In de film The Message uit 1974, gesponsord door islamitische geldschieters, komt Mohammed niet in beeld en evenmin zijn echtgenotes. De moslim-commentaren doen hier ook hun uiterste best om de vrouwen van de profeet van alle blaam te zuiveren. Tenslotte is er in vers 10 en 11 een verwijzing naar post-bijbelse verhalen over de vrouwen van Lot, Noach en Farao. Net als in het geval van Jezus’ moeder, waar de Koran in de lijn is van het apocriefe Jacobus-evangelie, ontmoeten we hier een harmonie met post-bijbelse ontwikkelingen in het Jodendom.



[1] Zonder nadere verklaring vertaalt Jacques Berque hier als ‘fille de Joachim’, in harmonie met de christelijke traditie vanaf het Protoevangelie van Jacobus, die de ouders van Maria Joachim en Anna noemt. In Soera 3 heeft Berque wel gewoon ‘dochter van Imraan’.
[2] Een helder overzicht in William Montgomery Watt, Muhammad at Medina, Karachi:Oxford University Press, 1956: 393-399. Zie ook Ghassan Ascha, ‘The Mothers of the Believers. Stereotypes of the Prophet Muhammad’s Wives’, in Ria Kloppenborg & Wouter Hanegraaf (eds.),  Female Stereotypes in Religious Traditions, Leiden: Brill, 1995, 89-108.